1. *Kāds* nāca pie manis vakar. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’ als onderwerp)
2. *Neviens* negribēja iet uz kino. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand’ als onderwerp)
3. *Daži* cilvēki runā angliski. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘sommigen’)
4. *Viss* ir gatavs pirms svētkiem. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord dat ‘alles’ betekent)
5. *Kaut kas* smaržo labi virtuvē. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iets’)
6. *Neviens* nevarēja atrast atslēgas. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand’)
7. *Daži* no jums ir ļoti talantīgi. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘sommigen’)
8. *Viss* notiek tā, kā plānots. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘alles’)
9. *Kāds* man jautāja par tevi. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’)
10. *Neviens* nezināja atbildi. (Hint: Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand’)

1. Es redzēju *kādu* parkā. (Hint: Gebruik de accusatiefvorm van ‘iemand’)
2. Mēs palīdzējām *dažiem* bērniem. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘sommigen’)
3. Viņa satika *kādu* vakarā. (Hint: Gebruik de accusatiefvorm van ‘iemand’)
4. Es gaidīju, ka nāks *neviens*. (Hint: Gebruik de nominatiefvorm van ‘niemand’ in negatieve zin)
5. Viņi dzirdēja *kaut ko* dīvainu. (Hint: Gebruik de accusatiefvorm van ‘iets’)
6. Mēs devām dāvanas *dažiem* draugiem. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘sommigen’)
7. Es zinu, ka *kāds* tevi meklē. (Hint: Gebruik de nominatiefvorm van ‘iemand’)
8. Viņš nepamanīja *neko*. (Hint: Gebruik de accusatiefvorm van ‘niets’)
9. Mēs runājām ar *kādiem* skolotājiem. (Hint: Gebruik de instrumentalis/locatiefvorm van ‘sommigen’)
10. Es neredzēju *nevienu* ceļā. (Hint: Gebruik de accusatiefvorm van ‘niemand’)