1. Es *sevi* veido katru rītu. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “ik”)
2. Tu *sevi* redzi spogulī. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jij”)
3. Viņš *sevi* sagatavo pārbaudei. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “hij”)
4. Viņa *sevi* apmierina ar sasniegumiem. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij”)
5. Tu *sevi* pārbaudi pirms eksāmena. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jij”)
6. Es *sevi* motivēju katru dienu. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “ik”)
7. Viņš *sevi* mīl tādu, kāds ir. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “hij”)
8. Viņa *sevi* aizsargā no kritikas. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij”)
9. Tu *sevi* atpazini pēc balss. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jij”)
10. Es *sevi* uzlaboju katru dienu. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “ik”)

1. Mēs *sevi* redzam spogulī. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “wij”)
2. Jūs *sevi* pārbaudāt katru dienu. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jullie”)
3. Viņi *sevi* gatavo sacensībām. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij” meervoud)
4. Viņas *sevi* motivē un trenē. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij” meervoud)
5. Mēs *sevi* cienām par smagu darbu. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “wij”)
6. Jūs *sevi* atbalstāt grūtā brīdī. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jullie”)
7. Viņi *sevi* mīl tādus, kādi ir. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij” meervoud)
8. Viņas *sevi* aizsargā no briesmām. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “zij” meervoud)
9. Mēs *sevi* uzlabo mūsu kļūdu dēļ. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “wij”)
10. Jūs *sevi* novērtējat pēc sasniegumiem. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor “jullie”)