1. Saya pergi ke pasar *pada* Senin. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
2. Ulang tahun saya *pada* 5 Mei. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke datums)
3. Kami akan bertemu *pada* hari Jumat. (Gebruik het voorzetsel voor dagen)
4. Sekolah dimulai *pada* tanggal 1 September. (Gebruik het voorzetsel voor data)
5. Dia lahir *pada* Minggu malam. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen van een dag)
6. Liburan dimulai *pada* hari Rabu. (Gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
7. Pertandingan sepak bola akan berlangsung *pada* hari Sabtu. (Gebruik het voorzetsel voor dagen)
8. Kami memasak bersama *pada* hari Natal. (Gebruik het voorzetsel voor feestdagen en speciale dagen)
9. Acara itu akan diadakan *pada* tanggal 10 Desember. (Gebruik het voorzetsel voor specifieke data)
10. Mereka pergi ke bioskop *pada* malam Jumat. (Gebruik het voorzetsel voor dagdelen van een dag)

1. Saya belajar bahasa Indonesia *jam* 7 pagi. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
2. Kami makan siang *jam* 12 siang. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
3. Dia berlari setiap pagi *jam* 6. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
4. Pertemuan dimulai *jam* 3 sore. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
5. Mereka pulang *jam* 5 petang. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
6. Aku bangun *jam* 4 pagi setiap hari. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
7. Kelas dimulai *jam* 8 pagi. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
8. Acara ulang tahun berlangsung *jam* 7 malam. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
9. Kereta berangkat *jam* 9 pagi. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)
10. Dia tidur siang *jam* 2 siang. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip met uur)