Voorzetsels met werkwoorden: oefenen met de juiste combinatie
2. Zij *wacht op* de bus. (Hint: “op” gebruik je bij wachten gericht op iets specifieks)
3. Wij *vertrouwen op* onze vrienden. (Hint: “op” geeft vertrouwen gericht op iets of iemand aan)
4. Jij *hoopt op* goed nieuws. (Hint: “op” wordt gebruikt bij hopen dat iets gebeurt)
5. De student *luistert naar* de leraar. (Hint: “naar” gebruik je bij luisteren gericht op iets of iemand)
6. Ik *vraag om* hulp. (Hint: “om” gebruik je bij verzoeken of vragen)
7. Zij *denkt over* het probleem na. (Hint: “over” gebruik je bij nadenken over een onderwerp)
8. Wij *spreken over* het weer. (Hint: “over” wordt gebruikt bij praten over een onderwerp)
9. Jij *zegt tegen* je vriend de waarheid. (Hint: “tegen” gebruik je bij spreken gericht op iemand)
10. Hij *bestaat uit* drie delen. (Hint: “uit” wordt gebruikt om delen van een geheel aan te geven)
Voorzetsels met bijvoeglijke naamwoorden: correcte koppeling oefenen
2. Hij is *trots op* zijn prestaties. (Hint: “op” gebruik je bij trots zijn op iets of iemand)
3. Wij zijn *blij met* het cadeau. (Hint: “met” wordt gebruikt bij tevredenheid over iets)
4. Jij bent *interessant voor* de docenten. (Hint: “voor” gebruik je bij relevantie voor iets of iemand)
5. De kinderen zijn *verliefd op* hun juf. (Hint: “op” gebruik je bij verliefd zijn op iemand)
6. Ik ben *verantwoordelijk voor* het project. (Hint: “voor” geeft verantwoordelijkheid aan)
7. Zij is *geschikt voor* deze baan. (Hint: “voor” gebruik je bij geschiktheid voor iets)
8. Wij zijn *tevreden met* het resultaat. (Hint: “met” bij tevredenheid over iets)
9. Hij is *bang om* te falen. (Hint: “om” gebruik je bij angst om iets te doen)
10. Jij bent *blij dat* je geslaagd bent. (Hint: “dat” wordt gebruikt bij blij zijn met een gebeurtenis)