Eerste voorwaardelijke zinnen – Oefening 1
2. Als jij hard studeert, *slaag* je voor het examen. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘slagen’.)
3. Als zij op tijd komt, *beginnen* we met de les. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘beginnen’.)
4. Als ik genoeg geld heb, *koop* ik een nieuwe fiets. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘kopen’.)
5. Als jullie het boek lezen, *begrijpen* jullie de tekst beter. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘begrijpen’.)
6. Als hij genoeg oefent, *wordt* hij beter in Grieks. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘worden’.)
7. Als wij morgen naar het strand gaan, *nemen* we een picknick mee. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘nemen’.)
8. Als de docent de uitleg geeft, *luisteren* de studenten aandachtig. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘luisteren’.)
9. Als het zonnetje schijnt, *maken* we een wandeling. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘maken’.)
10. Als jij mij belt, *help* ik je met je huiswerk. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘helpen’.)
Eerste voorwaardelijke zinnen – Oefening 2
2. Als jij de antwoorden controleert, *vind* je de fouten snel. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘vinden’.)
3. Als zij het boek leest, *leert* ze nieuwe woorden. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘leren’.)
4. Als wij elke dag oefenen, *verbeteren* we ons snel. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘verbeteren’.)
5. Als de leraar het goed uitlegt, *snap* ik het. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘snappen’.)
6. Als jij meedoet, *heb* je meer kans om te winnen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘hebben’.)
7. Als hij zijn huiswerk maakt, *krijgt* hij een compliment. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘krijgen’.)
8. Als wij op tijd zijn, *beginnen* we direct. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘beginnen’.)
9. Als de klas stil is, *kan* de leraar goed uitleggen. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘kunnen’.)
10. Als jij het mij vraagt, *leg* ik het uit. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘leggen’ in de betekenis van ‘uitleggen’.)