Werkwoordsvormen en vervoegingen
2. Wij *ἐγράψαμεν* gisteren een lange brief (verleden tijd van schrijven).
3. Jij *λύεις* de puzzel snel (tegenwoordige tijd van het werkwoord λύω).
4. Zij *ἔλυσε* het probleem gisteren (verleden tijd van λύω).
5. Ik *εἰμί* een student (tegenwoordige tijd van zijn, werkwoord εἰμί).
6. Jullie *ἦσθε* in Athene (verleden tijd van zijn, meervoud).
7. Hij *ἀκούει* goed (tegenwoordige tijd van luisteren).
8. Wij *ἤκουσαμεν* muziek gisteren (verleden tijd van luisteren).
9. Jij *λέγεις* de waarheid (tegenwoordige tijd van zeggen).
10. Zij *εἶπεν* iets belangrijks (verleden tijd van zeggen).
Naamvallen en zinsstructuren
2. De woorden van *τῆς γυναικός* zijn wijs (genitivus, enkelvoud van ἡ γυνή).
3. Wij zien *τοὺς φίλους* in het park (accusativus, meervoud van ὁ φίλος).
4. Het huis van *τοῦ παιδός* is groot (genitivus, enkelvoud van τὸ παιδίον).
5. Zij helpt *τῇ μητρί* met koken (dativus, enkelvoud van ἡ μήτηρ).
6. Hij loopt naar *τὴν ἀγορὰν* (accusativus, enkelvoud van ἡ ἀγορά).
7. De vriend van mij is *ὁ καλός ἀνήρ* (nominativus, enkelvoud).
8. Wij spreken met *τοῖς διδασκάλους* (dativus, meervoud van ὁ διδάσκαλος).
9. Jullie lezen over *τῶν θεῶν* verhalen (genitivus, meervoud van ὁ θεός).
10. Zij vinden *τὰ δένδρα* mooi (accusativus, meervoud van τὸ δένδρον).