Oefening 1: Invullen van deelwoordbijvoeglijke naamwoorden in het Grieks
2. Het *lopende* paard rent snel. (Hint: deelwoord van lopen gebruikt als bijvoeglijk naamwoord)
3. De *geschreven* brief ligt op tafel. (Hint: iets dat geschreven is, deelwoord van schrijven)
4. De *gezongen* liederen klinken mooi. (Hint: deelwoord van zingen, beschrijft de liederen)
5. Een *vermoeide* student slaapt in de klas. (Hint: deelwoord van vermoeien, beschrijft de student)
6. Het *gebroken* glas ligt op de grond. (Hint: deelwoord van breken, beschrijft het glas)
7. De *werkende* mensen zijn druk. (Hint: deelwoord van werken, beschrijft de mensen)
8. De *gevlogen* vogels vliegen weg. (Hint: deelwoord van vliegen, gebruikt als bijvoeglijk naamwoord)
9. De *gegeten* appels zijn op. (Hint: deelwoord van eten, beschrijft de appels)
10. Het *gevallen* blad ligt op de grond. (Hint: deelwoord van vallen, beschrijft het blad)
Oefening 2: Gebruik van deelwoordbijvoeglijke naamwoorden in context
2. Een *gesproken* taal kan verstaan worden. (Hint: deelwoord van spreken, beschrijft de taal)
3. De *gevonden* sleutel past op de deur. (Hint: deelwoord van vinden, beschrijft de sleutel)
4. Het *lopende* water is koud. (Hint: deelwoord van lopen, beschrijft het water)
5. De *gevulde* doos staat op de plank. (Hint: deelwoord van vullen, beschrijft de doos)
6. De *gebakken* koekjes ruiken lekker. (Hint: deelwoord van bakken, beschrijft de koekjes)
7. Het *vergeten* boek ligt op de tafel. (Hint: deelwoord van vergeten, beschrijft het boek)
8. De *gesloten* deur maakt geluid. (Hint: deelwoord van sluiten, beschrijft de deur)
9. De *geschilderde* muur is blauw. (Hint: deelwoord van schilderen, beschrijft de muur)
10. De *geopende* vensters laten frisse lucht binnen. (Hint: deelwoord van openen, beschrijft de vensters)