1. Dit is *ένας* (mannelijk, nominatief) vriend van mij.
2. Ik zie *μια* (vrouwelijk, nominatief) vrouw in het park.
3. Hij heeft *ένα* (onzijdig, nominatief) huis in Athene.
4. Gisteren kocht ik *ένα* (onzijdig, nominatief) boek.
5. Zij is *μια* (vrouwelijk, nominatief) lerares.
6. Dat is *ένας* (mannelijk, nominatief) goede student.
7. Wij hebben *ένα* (onzijdig, nominatief) klein café gevonden.
8. Er staat *μια* (vrouwelijk, nominatief) auto voor het huis.
9. Ik wil *ένας* (mannelijk, nominatief) appel eten.
10. Zij draagt *μια* (vrouwelijk, nominatief) mooie jurk.

1. Ik zie *έναν* (mannelijk, accusatief) man op straat.
2. Zij koopt *μια* (vrouwelijk, accusatief) tas in de winkel.
3. Wij huren *ένα* (onzijdig, accusatief) appartement.
4. Hij leest *ένα* (onzijdig, accusatief) interessant artikel.
5. Zij zoekt *μια* (vrouwelijk, accusatief) stoel voor de kamer.
6. Ik nodig *έναν* (mannelijk, accusatief) vriend uit.
7. Hij eet *ένα* (onzijdig, accusatief) broodje.
8. Wij bezoeken *μια* (vrouwelijk, accusatief) museum.
9. Zij ziet *έναν* (mannelijk, accusatief) kat in de tuin.
10. Ik wil kopen *μια* (vrouwelijk, accusatief) nieuwe jas.