Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. De vogel *vliegt* hoog in de lucht. (Hint: werkwoord dat beweging zonder lijdend voorwerp beschrijft)
3. Hij *zit* rustig op de stoel. (Let op: werkwoord dat een toestand uitdrukt)
4. Wij *rennen* in het park. (Hint: intransitief werkwoord voor snelle beweging)
5. De baby *slaapt* diep. (Let op: intransitief werkwoord dat een toestand beschrijft)
6. De bloemen *groeien* in de tuin. (Hint: werkwoord dat verandering zonder lijdend voorwerp uitdrukt)
7. Jij *blijft* vandaag thuis. (Let op: werkwoord dat een plaatsverandering uitdrukt)
8. De hond *blaft* naar de postbode. (Hint: intransitief werkwoord dat geluid maakt)
9. Wij *wachten* op de bus. (Let op: werkwoord dat geen direct object nodig heeft)
10. Zij *dansen* op het feest. (Hint: werkwoord dat beweging zonder lijdend voorwerp beschrijft)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. De kat *sprong* van het raam. (Hint: verleden tijd van een intransitief werkwoord dat beweging uitdrukt)
3. Wij *bleven* lang op het feest. (Let op: verleden tijd van een werkwoord dat een toestand of plaatsverandering uitdrukt)
4. Ik *sliep* goed vannacht. (Hint: verleden tijd van intransitief werkwoord dat een toestand uitdrukt)
5. De kinderen *renden* naar huis. (Let op: verleden tijd van snel bewegen zonder lijdend voorwerp)
6. Het water *stroomde* snel in de rivier. (Hint: werkwoord dat beweging zonder direct object beschrijft)
7. Jij *wachtte* op de trein. (Let op: verleden tijd van een intransitief werkwoord)
8. Zij *groeide* snel afgelopen jaar. (Hint: verleden tijd van een intransitief werkwoord dat verandering uitdrukt)
9. De boom *viel* tijdens de storm. (Let op: verleden tijd van intransitief werkwoord dat beweging zonder lijdend voorwerp beschrijft)
10. Wij *dansen* gisteren niet. (Hint: let op dat dit werkwoord in verleden tijd moet staan; correct is *dansten*)