1. Ik wil *γράφειν* (schrijven) om mijn gedachten te uiten.
2. Hij begint *διαβάζειν* (lezen) het boek elke avond.
3. Wij hopen *βλέπειν* (zien) de zonsondergang morgen.
4. Jullie moeten *μαθαίνειν* (leren) de regels van het Grieks.
5. Zij probeert *λέγειν* (zeggen) de waarheid altijd.
6. De leraar vraagt om *γράφειν* (schrijven) een korte tekst.
7. Ik kan niet *καταλαβαίνειν* (begrijpen) dit moeilijke woord.
8. Wij besluiten *πηγαίνειν* (gaan) naar het museum.
9. Jij weigert *ακούειν* (luisteren) naar het advies.
10. Zij begint *τρέχειν* (rennen) elke ochtend in het park.

1. Hij leert *γράφειν* (schrijven) in het Grieks.
2. Wij hopen *καταλάβειν* (begrijpen) de les beter.
3. Jij moet *πηγαίνειν* (gaan) naar de les op tijd.
4. Zij wil *διαβάζειν* (lezen) meer boeken dit jaar.
5. Ik probeer *λέγειν* (zeggen) mijn mening duidelijk.
6. Jullie kunnen *ακούειν* (luisteren) naar de instructies.
7. De student begint *μαθαίνειν* (leren) nieuwe woorden.
8. Wij besluiten *τρέχειν* (rennen) elke dag om fit te blijven.
9. Hij weigert *βλέπειν* (zien) de problemen om zich heen.
10. Jij vraagt om *καταλαβαίνειν* (begrijpen) de grammatica beter.