Oefening 1: Tegenwoordige voltooide tijd met regelmatige werkwoorden
2. Jij *hebt* de brief geschreven. (Hint: let op de persoonsvorm van ‘hebben’ bij ‘jij’)
3. Hij *heeft* de deur gesloten. (Hint: voltooid deelwoord van ‘sluiten’ + juiste hulpwerkwoord)
4. Wij *hebben* de film gekeken. (Hint: meervoud, gebruik ‘hebben’)
5. Jullie *hebben* het huis schoongemaakt. (Hint: voltooid deelwoord van ‘schoonmaken’)
6. Zij *hebben* de opdracht gemaakt. (Hint: voltooid deelwoord van ‘maken’ en meervoud)
7. Ik *ben* naar school gegaan. (Hint: gebruik van ‘zijn’ bij beweging)
8. Jij *bent* vroeg opgestaan. (Hint: voltooid deelwoord van ‘opstaan’ + ‘zijn’)
9. Hij *is* in de tuin geweest. (Hint: voltooid deelwoord van ‘zijn’ is ‘geweest’)
10. Wij *zijn* naar de winkel gegaan. (Hint: beweging, gebruik ‘zijn’)
Oefening 2: Tegenwoordige voltooide tijd met onregelmatige werkwoorden
2. Jij *hebt* de stad bezocht. (Hint: voltooid deelwoord van ‘bezoeken’)
3. Hij *heeft* het eten bereid. (Hint: voltooid deelwoord van ‘bereiden’)
4. Wij *hebben* de auto gerepareerd. (Hint: voltooid deelwoord van ‘repareren’)
5. Jullie *hebben* het probleem opgelost. (Hint: voltooid deelwoord van ‘oplossen’)
6. Zij *hebben* het lied gezongen. (Hint: onregelmatig voltooid deelwoord van ‘zingen’)
7. Ik *ben* sneller geworden. (Hint: bij verandering gebruik je ‘zijn’)
8. Jij *bent* gevallen. (Hint: voltooid deelwoord van ‘vallen’ + hulpwerkwoord ‘zijn’)
9. Hij *is* gebleven. (Hint: voltooid deelwoord van ‘blijven’)
10. Wij *zijn* vertrokken. (Hint: voltooid deelwoord van ‘vertrekken’ + ‘zijn’)