1. Ela falou *con* o seu amigo no parque. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent)
2. Estou cansado *de* tanto trabalhar. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ of ‘door’ uitdrukt)
3. Chegamos *a* tempo para o espetáculo começar. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ of ‘naar’ aangeeft)
4. Ele gosta muito *de* ler livros à noite. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij voorkeur)
5. Vivemos *en* uma cidade pequena. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent)
6. Ela foi convidada *para* a festa da escola. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ of ‘naar’ betekent)
7. O presente é *para* ti, meu amigo. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ aangeeft bij een ontvanger)
8. Eles viajaram *por* toda a Europa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘door’ of ‘via’ betekent)
9. O livro está *sobre* a mesa da sala. (Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ of ‘boven’ betekent)
10. Ele saiu *de* casa cedo esta manhã. (Gebruik het voorzetsel dat ‘uit’ of ‘van’ betekent)

1. Estou interessado *em* aprender Galicisch. (Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ of ‘geïnteresseerd in’ uitdrukt)
2. Ela depende *de* seus pais para apoio financeiro. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ of ‘afhankelijk van’ betekent)
3. Ficamos impressionados *com* a beleza da cidade. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ of ‘over’ betekent bij gevoelens)
4. Vou falar *com* o professor sobre o exame. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ of ’tegen’ betekent)
5. A reunião foi marcada *para* a próxima semana. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ of ‘op’ betekent in tijd)
6. Eles discutiram *sobre* o projeto novo. (Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ of ‘betreffende’ betekent)
7. Estamos a caminho *de* casa depois do trabalho. (Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ of ‘van’ betekent)
8. A decisão depende *de* vários fatores. (Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ of ‘afhankelijk van’ betekent)
9. Ele ficou satisfeito *com* os resultados do exame. (Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij gevoelens)
10. Ela agradeceu *por* toda a ajuda recebida. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij dankbaarheid)