1. Ela vai *a* escola todos os días. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)
2. Nós voltamos *de* Madrid onte. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een plaats)
3. O gato saltou *ata* á mesa. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een plaats)
4. Eles camiñan *por* o parque cada mañá. (Gebruik het voorzetsel voor ‘door’ of ‘via’ een plaats)
5. Vou *a* casa dos meus pais esta tarde. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)
6. Chegamos *de* Portugal ao mediodía. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een plaats)
7. Os nenos corren *ata* a praia coa súa nai. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een plaats)
8. Paseamos *por* o centro histórico durante horas. (Gebruik het voorzetsel voor ‘door’ een plaats)
9. María viaxou *a* Londres o mes pasado. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)
10. Volvín *de* viaxe onte pola noite. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een plaats)

1. Subín *ata* o cumio da montaña co guía. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een plaats)
2. Eles baixaron *de* autobús na estación central. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een vervoermiddel of plaats)
3. Vou *a* supermercado comprar pan. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)
4. Camiñamos *por* a beira do río toda a mañá. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs’ of ‘door’ een plaats)
5. Voltaron *de* viaxe hai unha semana. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een plaats)
6. A nena correu *ata* a súa avoa no parque. (Gebruik het voorzetsel voor ’tot aan’ een persoon of plaats)
7. Subimos *a* torre para ver a vista da cidade. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)
8. Entraron *por* a porta principal da casa. (Gebruik het voorzetsel voor ‘door’ een plaats)
9. Saín *de* casa cedo para evitar o tráfico. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’ een plaats)
10. Viaxamos *a* Portugal no verán. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ een plaats)