1. O libro está *aquí* (geeft aan dat iets dichtbij is).
2. A casa está *alí* (geeft aan dat iets verder weg is).
3. O parque está *lonxe* (geeft aan dat iets ver weg is).
4. O gato está *cerca* (geeft aan dat iets dichtbij is).
5. As chaves están *aquí* (geeft aan dat iets dichtbij is).
6. O hospital está *alí* (geeft aan dat iets verder weg is).
7. A escola está *lonxe* (geeft aan dat iets ver weg is).
8. O coche está *cerca* (geeft aan dat iets dichtbij is).
9. O supermercado está *aquí* (geeft aan dat iets dichtbij is).
10. O cine está *alí* (geeft aan dat iets verder weg is).

1. ¿Onde está o teu móbil? Está *aquí* (gebruik om te zeggen “hier”).
2. O restaurante está *lonxe* da escola (gebruik om aan te geven dat iets ver is).
3. O banco está *cerca* do supermercado (gebruik om te zeggen dat het dichtbij is).
4. A praza está *alí* (gebruik om te verwijzen naar een plaats verder weg).
5. Podes poñer o vaso *aquí* na mesa (gebruik om iets dichtbij aan te geven).
6. O teu coche está aparcado *lonxe* (gebruik om afstand aan te geven).
7. O parque infantil está *cerca* da biblioteca (gebruik om nabijheid aan te geven).
8. A farmacia está *alí* na rúa principal (gebruik om een plaats verder weg aan te geven).
9. Podo ver a montaña dende *aquí* (gebruik om een dichtbij liggende plek aan te geven).
10. A estación de tren está *lonxe* da cidade (gebruik om afstand te benadrukken).