Vervoeging van het werkwoord „olema” (zijn) in de tegenwoordige tijd
2. Sina *oled* sõbralik. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
3. Tema *on* õpetaja. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
4. Meie *oleme* väsinud. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
5. Teie *olete* õiged. (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
6. Nemad *on* õnnelikud. (Hint: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
7. See *on* ilus maja. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
8. Kus sa *oled*? (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
9. Me *oleme* sõbrad. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
10. Kas teie *olete* valmis? (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „olema”)
Vervoeging van het werkwoord „minema” (gaan) in de verleden tijd
2. Sina *läksid* poodi. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van „minema”)
3. Tema *läks* linna. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van „minema”)
4. Meie *läksime* kinno. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van „minema”)
5. Teie *läksite* parki. (Hint: tweede persoon meervoud, verleden tijd van „minema”)
6. Nemad *läksid* koju. (Hint: derde persoon meervoud, verleden tijd van „minema”)
7. Kus sa eile *läksid*? (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van „minema”)
8. Me *läksime* rannale. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van „minema”)
9. Ta eile *läks* arsti juurde. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van „minema”)
10. Kas teie eile *läksite* kooli? (Hint: tweede persoon meervoud, verleden tijd van „minema”)