1. De man *koji* je došao jučer je moj učitelj. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de man’ in Kroatisch)
2. Žena *koja* pjeva u zboru je moja sestra. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de vrouw’)
3. To je dječak *koji* voli nogomet. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de jongen’)
4. Prijatelj *koji* ti je pomogao je vrlo dobar. (Gebruik het voornaamwoord voor ‘de vriend’)
5. Učiteljica *koja* predaje matematiku je stroga. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de lerares’)
6. Ljudi *koji* žive u ovom gradu su prijateljski nastrojeni. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de mensen’)
7. Student *koji* studira povijest je pametan. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de student’)
8. Djevojka *koja* nosi crvenu haljinu je moja prijateljica. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘het meisje’)
9. Otac *koji* vozi auto je jako pažljiv. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de vader’)
10. Brat *koji* živi u Zagrebu dolazi sutra. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de broer’)

1. Kuća *koja* se nalazi uz rijeku je stara. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘het huis’)
2. Knjiga *koju* sam pročitao je vrlo zanimljiva. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘het boek’, lijdend voorwerp)
3. Grad *u kojem* živim je vrlo velik. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de stad’)
4. Film *koji* smo gledali sinoć je bio smiješan. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de film’)
5. Stolica *na kojoj* sjedim je udobna. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de stoel’)
6. Auto *koji* je parkiran ispred kuće je plavi. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de auto’)
7. Park *u kojem* se nalazimo je prekrasan. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘het park’)
8. Pismo *koje* si dobio je od prijatelja. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de brief’)
9. Most *koji* prelazi rijeku je novi. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘de brug’)
10. Dvorac *koji* smo posjetili je veoma star. (Betrekkelijk voornaamwoord voor ‘het kasteel’)