1. El llibre està *a sobre de* la taula. (Geef aan dat iets bovenop iets anders ligt)
2. Viuem *a prop de* l’escola. (Gebruik om nabijheid aan te geven)
3. El cotxe està aparcat *davant de* la casa. (Gebruik om iets voor iets anders te plaatsen)
4. La botiga és *a l’altra banda de* la plaça. (Gebruik om aan te geven dat iets aan de overkant is)
5. Vaig trobar la clau *a dins de* la bossa. (Gebruik om binnenin iets te beschrijven)
6. Els nens juguen *a fora de* la casa. (Gebruik om buiten een plaats aan te geven)
7. L’oficina està *a l’extrem de* del passadís. (Gebruik om een uiteinde aan te geven)
8. Vaig esperar *a l’entrada de* l’edifici. (Gebruik om de plek bij een ingang aan te geven)
9. El jardí està *a l’esquena de* la casa. (Gebruik om achter iets te beschrijven)
10. La parada d’autobús és *a costat de* l’estació. (Gebruik om dichtbij iets te zijn)

1. No vaig venir *a causa de* la pluja. (Gebruik om reden aan te geven)
2. Ho farem *després de* l’esmorzar. (Gebruik om tijd aan te geven na iets)
3. Vaig estudiar *abans de* l’examen. (Gebruik om tijd aan te geven voor iets)
4. Els actes van la festa són *a partir de* les set. (Gebruik om starttijd aan te geven)
5. Vaig trucar *enmig de* la reunió. (Gebruik om midden in een periode aan te geven)
6. La reunió va durar *fins a* les cinc. (Gebruik om eindtijd aan te geven)
7. Estic cansat *per culpa de* la feina. (Gebruik om oorzaak aan te geven)
8. Vaig descansar *durant* la tarda. (Gebruik om een periode aan te geven)
9. Ens veurem *a l’hora de* dinar. (Gebruik om een specifiek tijdstip aan te geven)
10. Vaig marxar *en funció de* la disponibilitat. (Gebruik om afhankelijkheid aan te geven)