1. Joana cuina *quan* arriba a casa. (Gebruik het voegwoord dat ‘wanneer’ betekent)
2. Ells van sortir *després que* va ploure. (Gebruik het voegwoord dat ‘nadat’ betekent)
3. Jo llegeixo el diari *abans que* surti el sol. (Gebruik het voegwoord dat ‘voordat’ betekent)
4. Nosaltres estudiem *mentre* escoltem música. (Gebruik het voegwoord dat ’terwijl’ betekent)
5. Ell es dutxa *just quan* sona el despertador. (Gebruik het voegwoord dat ‘precies wanneer’ betekent)
6. Tornem a casa *quan* fa fosc. (Gebruik het voegwoord dat ‘wanneer’ betekent)
7. Ells juguen a futbol *fins que* es fa fosc. (Gebruik het voegwoord dat ’totdat’ betekent)
8. Ella prepara el sopar *mentre* parla pel telèfon. (Gebruik het voegwoord dat ’terwijl’ betekent)
9. Els nens s’adormen *quan* estan cansats. (Gebruik het voegwoord dat ‘wanneer’ betekent)
10. Jo treballo *després que* prenc un cafè. (Gebruik het voegwoord dat ‘nadat’ betekent)

1. No vam sortir *perquè* plovia molt. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)
2. Vindràs amb nosaltres *si* vols. (Gebruik het voegwoord dat ‘als’ betekent)
3. No menjo dolços *perquè* estic a dieta. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)
4. Anirem a la platja *si* fa bon temps. (Gebruik het voegwoord dat ‘als’ betekent)
5. Ella estudia molt *perquè* vol aprovar l’examen. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)
6. No et truco *perquè* estic ocupat. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)
7. El nen plora *si* té gana. (Gebruik het voegwoord dat ‘als’ betekent)
8. No vaig venir *perquè* estava malalt. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)
9. Ens quedarem a casa *si* plou. (Gebruik het voegwoord dat ‘als’ betekent)
10. Ella compra pa *perquè* no tenim. (Gebruik het voegwoord dat ‘omdat’ betekent)