Voorzetsels van beweging: richting en bestemming
2. Hij rent *naar* school. (Gebruik het voorzetsel voor ‘richting’)
3. Wij reizen *naar* Armenië. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bestemming’)
4. Zij fietst *naar* het strand. (Gebruik het voorzetsel voor ‘richting’)
5. De kat springt *in* de doos. (Gebruik het voorzetsel voor ‘binnen gaan’)
6. Jij rijdt *naar* het station. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bestemming’)
7. De hond rent *naar* de boom. (Gebruik het voorzetsel voor ‘richting’)
8. Wij wandelen *naar* het museum. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bestemming’)
9. Zij gaat *naar* de winkel. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bestemming’)
10. Ik loop *naar* de dokter. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bestemming’)
Voorzetsels van beweging: vandaan komen en langs gaan
2. Wij lopen *uit* het huis. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uitgang’)
3. Zij komt net *van* de markt. (Gebruik het voorzetsel voor ‘herkomst’)
4. Jij rijdt *uit* de garage. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uitgang’)
5. De auto komt *van* de straat. (Gebruik het voorzetsel voor ‘herkomst’)
6. Ik loop *langs* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs iets bewegen’)
7. De fietsers rijden *langs* het park. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs iets bewegen’)
8. Wij wandelen *langs* de zee. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs iets bewegen’)
9. Zij rent *langs* het schoolplein. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs iets bewegen’)
10. Hij komt net *van* de sportschool. (Gebruik het voorzetsel voor ‘herkomst’)