Oefening 1: Vul het juiste reflexieve voornaamwoord in
2. Jij kleedt *jezelf* aan voordat je naar school gaat. (Hint: Reflexief voor ‘jij’.)
3. Hij vergist *zich* vaak in de antwoorden. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘hij’.)
4. Wij herinneren *ons* altijd aan de vakantie. (Hint: Reflexief voor ‘wij’.)
5. Jullie vergissen *jullie* in de datum van het feest. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’.)
6. Zij helpt *zichzelf* met haar huiswerk. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ enkelvoud.)
7. Ik voel *mezelf* niet goed vandaag. (Hint: Reflexief voor ‘ik’.)
8. Jij moet *jezelf* niet zo druk maken. (Hint: Reflexief voor ‘jij’.)
9. Hij kan *zich* niet herinneren waar hij de sleutels heeft gelaten. (Hint: Reflexief voor ‘hij’.)
10. Wij moeten *ons* voorbereiden op het examen. (Hint: Reflexief voor ‘wij’.)
Oefening 2: Kies het correcte reflexieve voornaamwoord in context
2. De leraar spoort de studenten aan om *zich* te concentreren. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud.)
3. Ik heb *mezelf* pijn gedaan tijdens het sporten. (Hint: Reflexief voor ‘ik’.)
4. Jullie moeten *jullie* bewust zijn van de regels. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’.)
5. Hij vindt dat hij *zichzelf* beter moet organiseren. (Hint: Reflexief voor ‘hij’.)
6. Wij hebben *ons* vergist in de route. (Hint: Reflexief voor ‘wij’.)
7. Zij moet *zich* haasten om op tijd te zijn. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ enkelvoud.)
8. Je kunt *jezelf* niet altijd vertrouwen. (Hint: Reflexief voor ‘jij’.)
9. De kinderen vermaken *zich* in de speeltuin. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud.)
10. Ik heb *mezelf* beloofd om elke dag te oefenen. (Hint: Reflexief voor ‘ik’.)