Vragende voornaamwoorden Oefening 1: Wie, Wat, Waar
2. *Ինչ* is dat? (Gebruik het vragende voornaamwoord voor dingen of objecten)
3. *Որտեղ* ga je naartoe? (Gebruik het vragende voornaamwoord voor een plaats)
4. *Ով* belt aan de deur? (Vragend naar een persoon)
5. *Ինչ* kleur heeft jouw jas? (Vragend naar een ding of eigenschap)
6. *Որտեղ* ligt het boek? (Vragend naar een locatie)
7. *Ով* helpt jou met huiswerk? (Vragend naar een persoon)
8. *Ինչ* is jouw favoriete eten? (Vragend naar een ding of keuze)
9. *Որտեղ* wonen jouw ouders? (Vragend naar een plaats)
10. *Ով* heeft dat gezegd? (Vragend naar een persoon)
Vragende voornaamwoorden Oefening 2: Waarom, Hoe, Welke
2. *Ինչպես* werkt deze machine? (Vragend naar een manier of wijze)
3. *Որ* boek lees je? (Vragend naar een specifieke keuze uit meerdere opties)
4. *Ինչու* huilde het kind? (Vragend naar een reden)
5. *Ինչպես* kom je naar school? (Vragend naar een manier van reizen)
6. *Որ* film wil je zien? (Vragend naar een keuze tussen opties)
7. *Ինչու* is de deur gesloten? (Vragend naar een reden)
8. *Ինչպես* maak je deze soep klaar? (Vragend naar de wijze van bereiden)
9. *Որ* dag is jouw verjaardag? (Vragend naar een specifieke dag)
10. *Ինչու* studeer je Armeens? (Vragend naar een reden)