Onregelmatige werkwoorden Oefening 1
2. Jij *եկար* te laat op school. (past tense van գալ – komen)
3. Hij *տեսավ* een mooie vogel. (past tense van տեսնել – zien)
4. Wij *եղանք* blij met het nieuws. (past tense van լինել – zijn)
5. Jullie *գնացիք* naar de markt. (past tense van գնալ – gaan)
6. Zij *տվեց* mij een boek. (past tense van տալ – geven)
7. Ik *համարեցի* het antwoord juist. (past tense van համարել – denken/menen)
8. Jij *տվեցիր* het papier aan mij. (past tense van տալ – geven)
9. Hij *գրեց* een brief. (past tense van գրել – schrijven)
10. Wij *կերանք* samen het avondeten. (past tense van ուտել – eten)
Onregelmatige werkwoorden Oefening 2
2. Jij *ասացիր* het juiste antwoord. (past tense van ասել – zeggen)
3. Zij *վազեց* snel naar huis. (past tense van վազել – rennen)
4. Wij *խոսեցինք* over het project. (past tense van խոսել – spreken)
5. Jullie *լսեցիք* de muziek. (past tense van լսել – horen)
6. Hij *գնաց* naar de winkel. (past tense van գնալ – gaan)
7. Ik *գիտեմ* dat het waar is. (tegenwoordige tijd van գիտենալ – weten)
8. Jij *տվեցիր* mij het antwoord. (past tense van տալ – geven)
9. Zij *դարձավ* dokter. (past tense van դառնալ – worden)
10. Wij *ծնունդ տվեցինք* onze vriend een cadeau. (past tense van տալ – geven)