1. Die *man* loop vinnig. (Kies het juiste woord voor een mannelijk persoon)
2. Die *vrou* lag hard. (Kies het juiste woord voor een vrouwelijk persoon)
3. Die *kind* speel buite. (Kies het juiste woord voor een onzijdig zelfstandig naamwoord)
4. Ek sien die *hond* in die tuin. (Kies het juiste woord voor een mannelijk dier)
5. Sy hou van die *kat* op die stoep. (Kies het juiste woord voor een vrouwelijk dier)
6. Die *boek* lê op die tafel. (Kies het juiste woord voor een onzijdig voorwerp)
7. Die *seun* hardloop na die skool. (Kies het juiste woord voor een mannelijk kind)
8. Die *meisie* sing ’n lied. (Kies het juiste woord voor een vrouwelijk kind)
9. Die *voël* vlieg hoog in die lug. (Kies het juiste woord voor een onzijdig dier)
10. Die *ouer* help die kinders. (Kies het juiste woord voor een mannelijk of vrouwelijk volwassene)

1. *Hy* is my broer. (Gebruik het mannelijk voornaamwoord voor ‘hij’)
2. *Sy* is my suster. (Gebruik het vrouwelijk voornaamwoord voor ‘zij’)
3. *Dit* is my boek. (Gebruik het onzijdig voornaamwoord voor ‘het’)
4. Ek sien *hom* in die tuin. (Gebruik het mannelijk voornaamwoord als lijdend voorwerp)
5. Ek help *haar* met die werk. (Gebruik het vrouwelijk voornaamwoord als lijdend voorwerp)
6. Ek neem *dit* na die skool toe. (Gebruik het onzijdig voornaamwoord als lijdend voorwerp)
7. *Hy* speel met die bal. (Gebruik het mannelijk voornaamwoord)
8. *Sy* hou van die blom. (Gebruik het vrouwelijk voornaamwoord)
9. *Dit* is baie mooi. (Gebruik het onzijdig voornaamwoord)
10. Ek gee die pen aan *hom*. (Gebruik het mannelijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)