1. Ik *ga* morgen naar de markt (gebruik собираться + infinitief om een voornemen aan te geven).
2. Zij *gaat* vanavond studeren (gebruik собираться + infinitief).
3. Wij *gaan* straks wandelen in het park (toekomst met собираться + infinitief).
4. Jullie *gaan* volgende week een film kijken (toekomende tijd met собираться).
5. Hij *gaat* morgen vroeg vertrekken (gebruik собираться + infinitief).
6. Ik *ga* later een boek lezen (toekomende handeling met собираться).
7. Zij *gaat* binnenkort een nieuwe taal leren (gebruik собираться + infinitief).
8. Wij *gaan* over een uur eten (toekomende tijd, собираться + infinitief).
9. Jullie *gaan* straks de nieuwe tentoonstelling bezoeken (gebruik собираться + infinitief).
10. Hij *gaat* dit weekend zijn vriend helpen (toekomende actie met собираться).

1. Ik *ben aan het lezen* van een interessant boek (gebruik zijn + gerundium om een handeling in uitvoering aan te geven).
2. Zij *is aan het koken* voor het diner (huidige handeling, zijn + gerundium).
3. Wij *zijn aan het luisteren* naar muziek (gebruik zijn + gerundium).
4. Jullie *zijn aan het studeren* voor het examen (lopende actie, zijn + gerundium).
5. Hij *is aan het schrijven* van een brief (huidige activiteit, zijn + gerundium).
6. Ik *ben aan het wandelen* in het park (gebruik zijn + gerundium).
7. Zij *is aan het praten* met haar vriend (lopende handeling, zijn + gerundium).
8. Wij *zijn aan het werken* aan het project (huidige activiteit, zijn + gerundium).
9. Jullie *zijn aan het wachten* op de bus (gebruik zijn + gerundium).
10. Hij *is aan het leren* voor zijn tentamen (lopende actie, zijn + gerundium).