1. Ik *читаю* een boek. (Gebruik het onvoltooide werkwoord lezen in tegenwoordige tijd)
2. Jij *пишешь* een brief. (Gebruik het onvoltooide werkwoord schrijven in tegenwoordige tijd)
3. Wij *говорим* Russisch. (Gebruik het onvoltooide werkwoord spreken in tegenwoordige tijd)
4. Zij *слушают* muziek. (Gebruik het onvoltooide werkwoord luisteren in tegenwoordige tijd)
5. Hij *смотрит* televisie. (Gebruik het onvoltooide werkwoord kijken in tegenwoordige tijd)
6. Jullie *работаете* in de tuin. (Gebruik het onvoltooide werkwoord werken in tegenwoordige tijd)
7. Ik *жду* de bus. (Gebruik het onvoltooide werkwoord wachten in tegenwoordige tijd)
8. Wij *живём* in Nederland. (Gebruik het onvoltooide werkwoord wonen in tegenwoordige tijd)
9. Zij *учатся* op school. (Gebruik het onvoltooide werkwoord leren in tegenwoordige tijd)
10. Jij *играешь* voetbal. (Gebruik het onvoltooide werkwoord spelen in tegenwoordige tijd)

1. Hij *читал* een krant. (Gebruik het onvoltooide werkwoord lezen in verleden tijd)
2. Wij *писали* een verslag. (Gebruik het onvoltooide werkwoord schrijven in verleden tijd)
3. Jij *говорил* met je vriend. (Gebruik het onvoltooide werkwoord spreken in verleden tijd)
4. Zij *слушали* de radio. (Gebruik het onvoltooide werkwoord luisteren in verleden tijd)
5. Ik *смотрел* naar de film. (Gebruik het onvoltooide werkwoord kijken in verleden tijd)
6. Jullie *работали* hard gisteren. (Gebruik het onvoltooide werkwoord werken in verleden tijd)
7. Hij *ждал* op het station. (Gebruik het onvoltooide werkwoord wachten in verleden tijd)
8. Wij *жили* in Moskou. (Gebruik het onvoltooide werkwoord wonen in verleden tijd)
9. Zij *учились* de hele dag. (Gebruik het onvoltooide werkwoord leren in verleden tijd)
10. Jij *играл* piano. (Gebruik het onvoltooide werkwoord spelen in verleden tijd)