1. Ik *пишу* листа (gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘писати’).
2. Jij *читаєш* книгу (tegenwoordige tijd van ‘читати’).
3. Hij *говорить* українською (tegenwoordige tijd van ‘говорити’).
4. Wij *слухаємо* музику (tegenwoordige tijd van ‘слухати’).
5. Jullie *робите* домашнє завдання (tegenwoordige tijd van ‘робити’).
6. Zij (meervoud) *працюють* у саду (tegenwoordige tijd van ‘працювати’).
7. Ik *думаю* про тебе (tegenwoordige tijd van ‘думати’).
8. Jij *чекаєш* на автобус (tegenwoordige tijd van ‘чекати’).
9. Hij *грає* на гітарі (tegenwoordige tijd van ‘грати’).
10. Wij *живемо* в Києві (tegenwoordige tijd van ‘жити’).

1. Ik *писав* листа (verleden tijd van ‘писати’).
2. Jij *читав* книгу (verleden tijd van ‘читати’).
3. Zij (vrouwelijk enkelvoud) *говорила* українською (verleden tijd van ‘говорити’).
4. Wij *слухали* музику (verleden tijd van ‘слухати’).
5. Jullie *робили* домашнє завдання (verleden tijd van ‘робити’).
6. Zij (mannelijk meervoud) *працювали* у саду (verleden tijd van ‘працювати’).
7. Ik *думав* про тебе (verleden tijd van ‘думати’).
8. Jij *чекав* на автобус (verleden tijd van ‘чекати’).
9. Zij (vrouwelijk meervoud) *грали* на гітарі (verleden tijd van ‘грати’).
10. Wij *жили* в Києві (verleden tijd van ‘жити’).