1. Ik *não sou* dokter. (Hint: Gebruik “não” + tegenwoordige tijd van “ser” voor identiteit)
2. Zij *não está* thuis vandaag. (Hint: Gebruik “não” + tegenwoordige tijd van “estar” voor tijdelijke toestand)
3. Wij *não somos* vrienden. (Hint: Gebruik “não” + “somos” van “ser” in de tegenwoordige tijd)
4. Jij *não está* moe. (Hint: Gebruik “não” + “estar” voor tijdelijke gevoelens)
5. Hij *não é* leraar. (Hint: Gebruik “não” + “é” van “ser” voor beroep)
6. Jullie *não estão* op school. (Hint: Gebruik “não” + “estar” voor locatie)
7. Ik *não estou* ziek. (Hint: Gebruik “não” + “estar” om een tijdelijke conditie te ontkennen)
8. Zij *não é* gelukkig vandaag. (Hint: Gebruik “não” + “ser” voor permanente eigenschappen, maar hier met tijdelijke betekenis)
9. Wij *não estamos* druk bezig. (Hint: Gebruik “não” + “estar” voor tijdelijke acties)
10. Jij *não és* boos. (Hint: Gebruik “não” + “ser” in Portugal variant van jij)

1. Ik *não falo* Spaans. (Hint: Gebruik “não” + regelmatige werkwoordsvorm in de tegenwoordige tijd)
2. Jij *não come* vlees. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “comer” in de derde persoon enkelvoud voor jij)
3. Wij *não estudamos* Portugees. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “estudar” in wij-vorm)
4. Hij *não trabalha* vandaag. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “trabalhar” in hij-vorm)
5. Zij *não gosta* van koffie. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “gostar” in zij-vorm)
6. Jullie *não moram* in Nederland. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “morar” in jullie-vorm)
7. Ik *não assisto* televisie. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “assistir” in ik-vorm)
8. Wij *não viajamos* vaak. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “viajar” in wij-vorm)
9. Jij *não abre* de deur. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “abrir” in jij-vorm)
10. Zij *não bebem* water. (Hint: Gebruik “não” + werkwoord “beber” in zij meervoud)