1. *Está* muito frio hoje. (Gebruik het werkwoord ‘estar’ om het weer te beschrijven)
2. *Faz* sol pela manhã. (Gebruik het werkwoord ‘fazer’ voor het weer)
3. *Chove* bastante no inverno. (Gebruik het werkwoord ‘chover’ om regen aan te geven)
4. *Neva* nas montanhas durante o inverno. (Gebruik het werkwoord ‘nevar’ voor sneeuw)
5. *Está* nublado agora. (Gebruik ‘estar’ om de toestand van de lucht te beschrijven)
6. *Houve* uma tempestade ontem à noite. (Gebruik ‘haver’ in onpersoonlijke zin voor gebeurtenissen in het verleden)
7. *Vai* chover amanhã, segundo a previsão. (Gebruik ‘ir’ voor toekomstige tijd in onpersoonlijke zin)
8. *Faz* frio à noite nesta época do ano. (Weer met ‘fazer’)
9. *Está* ventando muito na praia. (Weer met ‘estar’ voor wind)
10. *Há* muito nevoeiro nesta manhã. (Gebruik ‘haver’ om het bestaan van iets aan te geven)

1. *É* tarde para sair agora. (Gebruik ‘ser’ om tijd aan te geven)
2. *É* importante estudar todos os dias. (Gebruik ‘ser’ voor algemene waarheden)
3. *Há* muitas pessoas na festa. (Gebruik ‘haver’ voor het bestaan van iets)
4. *É* possível aprender uma língua nova com prática. (Gebruik ‘ser’ voor mogelijkheden)
5. *É* necessário descansar depois do trabalho. (Gebruik ‘ser’ om noodzaak aan te geven)
6. *É* cedo para tomar café. (Tijdsaanduiding met ‘ser’)
7. *Foi* difícil terminar o projeto a tempo. (Verleden tijd van ‘ser’ in onpersoonlijke zin)
8. *Há* um problema com o sistema. (Bestaan van iets met ‘haver’)
9. *É* comum chover nessa região no verão. (Algemene waarheid met ‘ser’)
10. *É* proibido fumar aqui. (Regel of verbod met ‘ser’)