1. *Eu* gosto de aprender português. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “ik”)
2. *Tu* falas muito bem! (Hint: Informeel “jij” in Portugal)
3. *Ele* mora em Lisboa. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “hij”)
4. *Ela* está feliz hoje. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “zij” vrouwelijk)
5. *Nós* estudamos todos os dias. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “wij”)
6. *Vós* tendes uma boa ideia. (Hint: Formeel of archaïsch “jullie”)
7. *Eles* jogam futebol no parque. (Hint: Gebruik voor meerdere mannen of gemengd)
8. *Eu* quero um café, por favor. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “ik”)
9. *Tu* precisas de ajuda? (Hint: Informeel “jij” in Portugal)
10. *Ela* trabalha no hospital. (Hint: Gebruik het onderwerp voor “zij” vrouwelijk)

1. Eu vejo *te* todos os dias. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “jij”)
2. Ele chama *me* para a festa. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “mij”)
3. Nós convidamos *vos* para o jantar. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “jullie”)
4. Ela ama *o* muito. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “hem”)
5. Eles ajudam *nos* sempre que podem. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “ons”)
6. Tu ouves *me* quando falo? (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “mij”)
7. Eu levo *a* ao médico. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “haar”)
8. Você chama *me* pelo telefone. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “mij”)
9. Eles procuram *te* no trabalho. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “jij”)
10. Nós esperamos *vos* na estação. (Hint: Gebruik het lijdend voorwerp voor “jullie”)