Top 50 Portugese werkwoordoefeningen – Tegenwoordige tijd
2. Jij *estuda* voor het examen (werkwoord “estudar” – studeren, tegenwoordige tijd).
3. Wij *moramos* in Lissabon (werkwoord “morar” – wonen, tegenwoordige tijd).
4. Zij *trabalha* in een ziekenhuis (werkwoord “trabalhar” – werken, tegenwoordige tijd).
5. Jullie *comem* altijd samen lunch (werkwoord “comer” – eten, tegenwoordige tijd).
6. Hij *escreve* een brief aan zijn familie (werkwoord “escrever” – schrijven, tegenwoordige tijd).
7. Ik *abro* het raam als het warm is (werkwoord “abrir” – openen, tegenwoordige tijd).
8. Jij *corres* elke ochtend in het park (werkwoord “correr” – rennen, tegenwoordige tijd).
9. Wij *bebemos* water na het sporten (werkwoord “beber” – drinken, tegenwoordige tijd).
10. Zij *ouvem* muziek tijdens het werk (werkwoord “ouvir” – luisteren, tegenwoordige tijd).
Top 50 Portugese werkwoordoefeningen – Verleden tijd (pretérito perfeito)
2. Jij *estudou* hard voor de toets (werkwoord “estudar” – studeren, verleden tijd).
3. Wij *moramos* een jaar in Porto (let op: hier gebruiken we verleden tijd “morar” – wonen).
4. Zij *trabalhou* in een winkel vorig jaar (werkwoord “trabalhar” – werken, verleden tijd).
5. Jullie *comeram* pizza op het feest (werkwoord “comer” – eten, verleden tijd).
6. Hij *escreveu* een e-mail naar de baas (werkwoord “escrever” – schrijven, verleden tijd).
7. Ik *abri* de deur vroeg vanochtend (werkwoord “abrir” – openen, verleden tijd).
8. Jij *correu* naar de bus gisteren (werkwoord “correr” – rennen, verleden tijd).
9. Wij *bebemos* koffie na de vergadering (werkwoord “beber” – drinken, verleden tijd).
10. Zij *ouviram* het nieuws op de radio (werkwoord “ouvir” – luisteren, verleden tijd).