Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Presente do Indicativo)
2. Tu *comes* uma maçã agora. (gebruik de tegenwoordige tijd van “comer”)
3. Ele *estuda* na universidade. (gebruik de tegenwoordige tijd van “estudar”)
4. Nós *moramos* em Lisboa. (gebruik de tegenwoordige tijd van “morar”)
5. Vocês *trabalham* no escritório. (gebruik de tegenwoordige tijd van “trabalhar”)
6. Eles *vivem* perto da praia. (gebruik de tegenwoordige tijd van “viver”)
7. Eu *tenho* um cachorro. (gebruik de tegenwoordige tijd van “ter”)
8. Tu *vais* ao mercado. (gebruik de tegenwoordige tijd van “ir”)
9. Ela *gosta* de música clássica. (gebruik de tegenwoordige tijd van “gostar”)
10. Nós *fazemos* exercícios todos os dias. (gebruik de tegenwoordige tijd van “fazer”)
Oefening 2: Verleden tijd (Pretérito Perfeito)
2. Tu *comeste* uma banana no café da manhã. (gebruik de verleden tijd van “comer”)
3. Ele *estudou* para o exame na semana passada. (gebruik de verleden tijd van “estudar”)
4. Nós *moramos* em Porto no ano passado. (gebruik van “morar” in verleden tijd) Let op dat het werkwoord regelmatig is.
5. Vocês *trabalharam* muito ontem. (gebruik van “trabalhar” in verleden tijd) Let op de uitgang voor jullie.
6. Eles *viveram* em São Paulo por dois anos. (gebruik van “viver” in verleden tijd)
7. Eu *tive* uma ideia ótima ontem. (onregelmatige verleden tijd van “ter”)
8. Tu *foste* ao cinema sábado passado. (onregelmatige verleden tijd van “ir”)
9. Ela *gostou* do filme que viu. (regelmatige verleden tijd van “gostar”)
10. Nós *fizemos* um bolo para a festa. (onregelmatige verleden tijd van “fazer”)