Richting Voorzetsel Oefening 1: Beweging naar een Plaats
2. Zij gaat *naar* het station. (Welk voorzetsel gebruik je om richting aan te geven?)
3. Wij fietsen *naar* het park. (Denk aan het voorzetsel dat beweging uitdrukt)
4. Jij loopt *naar* het huis van je vriend. (Voorzetsel voor beweging naar een specifieke locatie)
5. De kinderen rennen *naar* het schoolplein. (Gebruik het juiste voorzetsel voor richting)
6. Hij gaat *naar* de bibliotheek. (Welk voorzetsel geeft aan dat hij er naartoe gaat?)
7. De kat springt *naar* de tafel. (Voorzetsel dat beweging naar een object aangeeft)
8. Wij reizen *naar* Tokyo. (Gebruik het voorzetsel voor bestemming)
9. Jullie wandelen *naar* het strand. (Kies het voorzetsel dat richting aangeeft)
10. Ik ga *naar* het museum. (Voorzetsel voor beweging naar een locatie)
Richting Voorzetsel Oefening 2: Richting en Beweging Uitdrukken
2. Wij gaan *naar* het restaurant. (Welk voorzetsel gebruik je bij beweging?)
3. Zij loopt *naar* de dokter. (Voorzetsel voor beweging naar een persoon/plaats)
4. Jij fietst *naar* het sportveld. (Welk voorzetsel geeft richting aan?)
5. De trein vertrekt *naar* Osaka. (Gebruik het juiste voorzetsel voor bestemming)
6. Ik ga *naar* mijn werk. (Voorzetsel voor beweging naar een doel)
7. De vogels vliegen *naar* het zuiden. (Voorzetsel dat richting aanduidt)
8. Wij rijden *naar* het station. (Gebruik het voorzetsel dat beweging uitdrukt)
9. Zij gaat *naar* de markt. (Voorzetsel voor beweging naar een plaats)
10. Jij loopt *naar* het park. (Welk voorzetsel geeft richting aan?)