Oefening 1: Basis Te-vorm van werkwoorden
2. Jij *kaite* een brief. (Hint: schrijf – werkwoord in te-vorm voor schrijven)
3. Hij *yonde* een boek. (Hint: lees – werkwoord in te-vorm voor lezen)
4. Wij *hashitte* naar school. (Hint: ren – werkwoord in te-vorm voor rennen)
5. Jullie *asonde* in het park. (Hint: speel – werkwoord in te-vorm voor spelen)
6. Zij *motte* naar huis. (Hint: ga – werkwoord in te-vorm voor gaan)
7. Ik *nomu te* water. (Hint: drink – werkwoord in te-vorm voor drinken)
8. Jij *aruite* naar het station. (Hint: loop – werkwoord in te-vorm voor lopen)
9. Hij *kaette* terug. (Hint: keer terug – werkwoord in te-vorm voor terugkeren)
10. Wij *shabette* met de leraar. (Hint: praat – werkwoord in te-vorm voor praten)
Oefening 2: Te-vorm met verzoeken en verbinden
2. Laten we *tabete* samen. (Hint: eet – werkwoord in te-vorm voor eten, gebruikt om te verbinden)
3. Hij begon *hashitte*. (Hint: ren – werkwoord in te-vorm voor rennen)
4. Ik wil *kaite* een kaart. (Hint: schrijf – werkwoord in te-vorm voor schrijven)
5. Ze stopte met *yonde*. (Hint: lees – werkwoord in te-vorm voor lezen)
6. Wij zijn *aruite* naar huis gegaan. (Hint: loop – werkwoord in te-vorm voor lopen)
7. Kun je *shabette* met mij? (Hint: praat – werkwoord in te-vorm voor praten, gebruikt om een verzoek te maken)
8. Hij bleef *asonde* in de tuin. (Hint: speel – werkwoord in te-vorm voor spelen)
9. Laten we *nomu* thee. (Hint: drink – werkwoord in te-vorm voor drinken, verbindingsvorm)
10. Ze probeerde *kaette* vroeg. (Hint: keer terug – werkwoord in te-vorm voor terugkeren)