Oefening 1: Omzetten van directe naar indirecte spraak met tijdsaanduidingen
2. Zij vertelde dat zij morgen *zal komen* naar het feest. (Toekomstige tijd aangeven)
3. De leraar zei dat de leerlingen *moesten* hun huiswerk maken. (Verleden tijd van moeten)
4. Mijn vriend zei dat hij nu *werkt* aan het project. (Tegenwoordige tijd in indirecte spraak blijft vaak hetzelfde)
5. Zij zei dat het volgende week *zal regenen*. (Toekomst aangeven met “zal”)
6. Hij zei dat hij vorige maand *was verhuisd*. (Verleden voltooide tijd)
7. De vrouw vertelde dat haar kinderen altijd *spelen* in de tuin. (Gewoonte in tegenwoordige tijd)
8. Hij zei dat hij gisterenavond *had gegeten*. (Verleden voltooide tijd in indirecte spraak)
9. Zij zei dat ze volgende maand *zou reizen* naar Beijing. (Voorwaardelijke toekomst)
10. De man vertelde dat hij elke dag *loopt* naar zijn werk. (Gewoonte in tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Indirecte spraak met vraagzinnen en beleefdheidsvormen
2. Hij vroeg wanneer zij *zou aankomen* op het station. (Toekomstige tijd in vraag)
3. De student vroeg waarom de leraar *vertrok* vroeg. (Verleden tijd in indirecte vraag)
4. Zij vroeg of hij *wilde* meegaan naar het museum. (Verleden tijd van willen)
5. Hij vroeg wat zij *gingen* doen na school. (Toekomst in indirecte vraag)
6. De vrouw vroeg hoe laat de vergadering *begon*. (Verleden tijd in indirecte vraag)
7. Zij vroeg of hij al *had gegeten*. (Voltooide tijd in indirecte vraag)
8. Hij vroeg of zij morgen *kunnen* deelnemen aan het evenement. (Tegenwoordige tijd in indirecte vraag)
9. Zij vroeg waarom hij niet *kwam* naar het feest. (Verleden tijd in indirecte vraag)
10. Hij vroeg of zij al *was vertrokken* naar huis. (Voltooide tijd in indirecte vraag)