Oefening 1: Betrekkelijke bijzinnen met 的 (de)
2. De man *die* naast mij zit, is leraar. (Gebruik 的 om de bijzin te verbinden)
3. Zij draagt de jurk *die* ze gisteren heeft gekocht. (Betrekkelijke bijzin met 的)
4. Het huis *dat* we willen kopen, is groot. (Gebruik 的 om het zelfstandig naamwoord te koppelen aan de bijzin)
5. De auto *die* hij rijdt, is nieuw. (Verbind de bijzin met 的)
6. De student *die* hard studeert, slaagt altijd. (Gebruik 的 voor de bijzin)
7. De film *die* we gisteren zagen, was spannend. (Gebruik 的 om de bijzin te verbinden)
8. Het meisje *dat* zingt, is mijn zus. (Gebruik 的 voor de betrekkelijke bijzin)
9. De telefoon *die* ik heb, werkt goed. (Gebruik 的 om de bijzin te koppelen)
10. De leraar *die* ons helpt, is aardig. (Gebruik 的 in de betrekkelijke bijzin)
Oefening 2: Betrekkelijke bijzinnen met het gebruik van 让 (ràng) en 叫 (jiào)
2. Het kind *dat* haar moeder 叫, is boos. (Gebruik 叫 in de betrekkelijke bijzin)
3. De leraar *die* de studenten 让 studeren, is streng. (Gebruik 让 in de bijzin)
4. De vrouw *die* haar man 叫 koken, is thuis. (Gebruik 叫 om ‘laten doen’ aan te geven)
5. De baas *die* ons 让 werken tot laat, is streng. (Gebruik 让 in de betrekkelijke bijzin)
6. De vriend *die* mij 叫 komen, is op het feest. (Gebruik 叫 in de bijzin)
7. Het meisje *dat* haar broer 让 spelen, is lief. (Gebruik 让 in de betrekkelijke bijzin)
8. De student *die* de docent 叫 uitleggen, stelt vragen. (Gebruik 叫 in de bijzin)
9. De ouders *die* hun kinderen 让 oefenen, zijn geduldig. (Gebruik 让 in de betrekkelijke bijzin)
10. De dokter *die* de patiënt 叫 rusten, helpt goed. (Gebruik 叫 in de betrekkelijke bijzin)