Oefening 1: Voorzetselzinnen met locatie en tijd
2. 他从北京*来*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘vanuit’ betekent voor herkomst.)
3. 书放在桌子*上*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent voor plaats.)
4. 他们在晚上*工作*。(Hint: Gebruik het voorzetsel voor tijd ‘in/om’.)
5. 我们坐在教室*里*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘binnenin’ betekent.)
6. 她从家*出发*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ of ‘uit’ betekent voor vertrekpunt.)
7. 会议在三点*开始*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘om’ een tijdstip aangeeft.)
8. 猫在椅子*下面*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘onder’ betekent.)
9. 老师跟学生*谈话*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent bij een gesprekspartner.)
10. 火车开往上海*方向*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘richting’ aangeeft.)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met oorzaak, middel en vergelijking
2. 我用手机*打电话*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ of ‘door middel van’ betekent.)
3. 他们通过努力*成功*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘via’ of ‘door’ betekent.)
4. 这本书比那本*厚*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘dan’ gebruikt bij vergelijking.)
5. 我对音乐*感兴趣*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ of ‘in’ betekent bij interesse.)
6. 他跟我*一样*高。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘zoals’ betekent bij vergelijking.)
7. 我从老师*学到*很多。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent bij bron van kennis.)
8. 他们靠朋友*帮助*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘afhankelijk van’ of ‘door middel van’ betekent.)
9. 她为孩子*做饭*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij doel of ontvanger.)
10. 我对这个问题*有意见*。(Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘over’ of ‘betreffende’ betekent.)