Negatie met 不 (bù) – Tegenwoordige tijd en toekomstige tijd
2. Zij *不* gaat naar school vandaag. (Negatie van een handeling in de tegenwoordige tijd)
3. Wij *不* spreken Chinees elke dag. (Ontkenning van een regelmatige activiteit)
4. Hij *不* wil koffie drinken. (Negatie van een wens of intentie)
5. Jullie *不* begrijpen het probleem. (Negatie van een toestand in het heden)
6. De leraar *不* geeft huiswerk deze week. (Negatie van een geplande actie)
7. Mijn broer *不* speelt voetbal morgen. (Ontkenning van een toekomstige actie)
8. Zij *不* werkt vandaag in het kantoor. (Negatie van een huidige handeling)
9. Ik *不* lees die krant. (Negatie van een gewoonte)
10. Jij *不* wilt naar het feest gaan. (Negatie van een wens of intentie)
Negatie met 没 (méi) – Verleden tijd en voltooid deelwoord
2. Zij *没* heeft haar huiswerk gemaakt. (Ontkenning van een afgeronde actie)
3. Wij *没* hebben de film gezien gisteren. (Negatie van een voltooide handeling in het verleden)
4. Hij *没* is thuis gebleven gisteren. (Ontkenning van een verleden toestand)
5. Jullie *没* hebben het boek gelezen. (Negatie van een afgeronde activiteit)
6. De kinderen *没* hebben ontbeten vanochtend. (Ontkenning van een voltooide handeling)
7. Mijn moeder *没* is naar de dokter gegaan. (Negatie van een voltooide actie)
8. Zij *没* heeft de brief geschreven. (Negatie van een voltooide handeling)
9. Ik *没* heb dat lied gehoord. (Negatie van een voltooide ervaring)
10. Jij *没* bent op tijd gekomen. (Ontkenning van een voltooide gebeurtenis)