Oefening 1: Gebruik van modale werkwoorden voor mogelijkheid en toestemming
2. Hij *mag* het boek lenen van de bibliotheek (toestemming vragen).
3. Wij *kunnen* het probleem samen oplossen (mogelijkheid aangeven).
4. Jullie *mogen* niet te laat komen (toestemming of verbod aangeven).
5. Zij *kan* goed Arabisch spreken (mogelijkheid of vaardigheid).
6. Ik *mag* morgen naar het feest gaan (toestemming uitdrukken).
7. Jij *kan* altijd hulp vragen als je het niet begrijpt (mogelijkheid aanbieden).
8. Hij *mag* niet zonder toestemming vertrekken (verbod aangeven).
9. Wij *kunnen* beter op tijd vertrekken om de bus te halen (mogelijkheid en advies).
10. Zij *kan* alleen de toets maken als ze klaar is (voorwaarde en mogelijkheid).
Oefening 2: Gebruik van modale werkwoorden voor noodzaak en verplichting
2. Hij *moet* op tijd komen voor de les (verplichting aangeven).
3. Wij *moeten* eerlijk zijn tegen elkaar (noodzaak of verplichting).
4. Jullie *moeten* de regels van de school volgen (verplichting).
5. Zij *moet* haar boek meenemen naar de les (noodzaak).
6. Ik *moet* vroeg opstaan om de bus te halen (verplichting).
7. Jij *moet* goed luisteren naar de leraar (noodzaak en verplichting).
8. Hij *moet* zijn kamer opruimen voordat hij mag spelen (voorwaarde en verplichting).
9. Wij *moeten* samenwerken om het project af te krijgen (noodzaak).
10. Zij *moet* haar werk op tijd inleveren (verplichting).