Kana Oefening 1: Vormen van “Kana” in het Verleden
2. Wij *kunna* naar school gegaan. (Hint: Gebruik de eerste persoon meervoudsvorm van “kana”)
3. Jullie *kuntum* thuis gebleven. (Hint: Gebruik de tweede persoon meervoud van “kana”)
4. Ik *kuntu* blij met het resultaat. (Hint: Gebruik de eerste persoon enkelvoud van “kana”)
5. Zij (vrouwelijk enkelvoud) *kanat* moe na het werk. (Hint: Gebruik de vrouwelijke derde persoon enkelvoud van “kana”)
6. Jij (mannelijk) *kunta* laat thuisgekomen. (Hint: Gebruik de tweede persoon mannelijk enkelvoud van “kana”)
7. Zij (vrouwelijk meervoud) *kunnna* in de tuin geweest. (Hint: Gebruik de vrouwelijke derde persoon meervoud van “kana”)
8. Hij *kana* een boek gelezen. (Hint: Gebruik de derde persoon mannelijk enkelvoud van “kana”)
9. Wij *kunna* hard gewerkt gisteren. (Hint: Gebruik de eerste persoon meervoud van “kana”)
10. Jij (vrouwelijk) *kunti* naar de markt gegaan. (Hint: Gebruik de tweede persoon vrouwelijk enkelvoud van “kana”)
Kana Oefening 2: Zinnen met “Kana” en Bijvoeglijke Naamwoorden
2. De vrouwen *kunnna* gelukkig. (Hint: Gebruik “kana” voor zij vrouwelijk meervoud)
3. Ik *kuntu* moe na het werk. (Hint: Eerste persoon enkelvoud)
4. Jullie *kuntum* blij met het nieuws. (Hint: Tweede persoon meervoud mannelijk)
5. Zij (vrouwelijk enkelvoud) *kanat* verdrietig. (Hint: Derde persoon vrouwelijk enkelvoud)
6. Jij (mannelijk) *kunta* ziek gisteren. (Hint: Tweede persoon mannelijk enkelvoud)
7. Wij *kunna* tevreden over het resultaat. (Hint: Eerste persoon meervoud)
8. De kinderen *kunnna* vrolijk. (Hint: Derde persoon vrouwelijk meervoud)
9. Jij (vrouwelijk) *kunti* stil in de klas. (Hint: Tweede persoon vrouwelijk enkelvoud)
10. Hij *kana* druk met zijn werk. (Hint: Derde persoon mannelijk enkelvoud)