Oefening 1: Vergelijkende vormen van bijvoeglijke naamwoorden
2. Mijn huis is *groter* dan dat van mijn broer. (Vergelijking van grootte)
3. De film was *interessanter* dan ik had verwacht. (Vergelijking van interesse)
4. Dit boek is *duurder* dan het vorige boek. (Vergelijking van prijs)
5. Haar haar is *mooier* dan dat van haar vriendin. (Vergelijking van uiterlijk)
6. De test was *makkelijker* dan de oefening gisteren. (Vergelijking van moeilijkheid)
7. Zijn fiets is *lichter* dan mijn oude fiets. (Vergelijking van gewicht)
8. De rivier is *dieper* dan het meer. (Vergelijking van diepte)
9. Dit schilderij is *ouder* dan dat andere schilderij. (Vergelijking van leeftijd)
10. De kamer is *koeler* dan buiten. (Vergelijking van temperatuur)
Oefening 2: Vergelijkende vormen met bijwoorden
2. Hij spreekt Nederlands *beter* dan vorig jaar. (Vergelijking van vaardigheid)
3. De kinderen spelen *luidruchtiger* dan normaal. (Vergelijking van geluid)
4. Ik werk vandaag *harder* dan gisteren. (Vergelijking van inspanning)
5. Zij zingt *mooier* dan haar klasgenoten. (Vergelijking van zangkwaliteit)
6. De trein rijdt *vaker* dan de bus. (Vergelijking van frequentie)
7. Hij reageert *sneller* dan zijn collega. (Vergelijking van reactiesnelheid)
8. Wij reizen *goedkoper* met de trein dan met de auto. (Vergelijking van kosten)
9. Ze studeert *serieuzer* dan haar vrienden. (Vergelijking van inzet)
10. Jij werkt *efficiënter* dan ik dacht. (Vergelijking van efficiëntie)