1. Dit is *de mooiste* bloem in de tuin. (Gebruik de overtreffende trap van ‘mooi’)
2. Hij rijdt *de snelste* auto van allemaal. (Gebruik de overtreffende trap van ‘snel’)
3. Dit is *de grootste* hond die ik ooit heb gezien. (Gebruik de overtreffende trap van ‘groot’)
4. Zij draagt *de mooiste* jurk op het feest. (Gebruik de overtreffende trap van ‘mooi’)
5. Dit gebouw is *de hoogste* van de stad. (Gebruik de overtreffende trap van ‘hoog’)
6. Wij hebben *de lekkerste* appeltaart gemaakt. (Gebruik de overtreffende trap van ‘lekker’)
7. Dat is *de koudste* dag van het jaar. (Gebruik de overtreffende trap van ‘koud’)
8. Hij is *de slimste* student in de klas. (Gebruik de overtreffende trap van ‘slim’)
9. Dit is *de duurste* telefoon in de winkel. (Gebruik de overtreffende trap van ‘duur’)
10. Zij woont in *de kleinste* kamer van het huis. (Gebruik de overtreffende trap van ‘klein’)

1. Dit is *het mooiste* schilderij in het museum. (Gebruik de overtreffende trap van ‘mooi’ bij onzijdige woorden)
2. Hij liep *het snelste* tijdens de wedstrijd. (Gebruik de overtreffende trap van ‘snel’)
3. Dit is *het grootste* meer van Nederland. (Gebruik de overtreffende trap van ‘groot’)
4. Zij heeft *het beste* cijfer van de klas gehaald. (Gebruik de overtreffende trap van ‘goed’)
5. Dit is *het hoogste* gebouw van de stad. (Gebruik de overtreffende trap van ‘hoog’)
6. Wij aten *het lekkerste* ijs bij de kraam. (Gebruik de overtreffende trap van ‘lekker’)
7. Het was *het koudste* weekend van de winter. (Gebruik de overtreffende trap van ‘koud’)
8. Dat is *het slimste* idee dat ik gehoord heb. (Gebruik de overtreffende trap van ‘slim’)
9. Dit is *het duurste* hotel in de buurt. (Gebruik de overtreffende trap van ‘duur’)
10. Zij vond *het kleinste* cadeautje het leukste. (Gebruik de overtreffende trap van ‘klein’)