1. Morgen *ga* ik naar de markt. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om iets in de toekomst aan te geven)
2. Wij *gaan* volgende week op vakantie. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om plannen aan te geven)
3. Jij *gaat* straks een brief schrijven. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief voor toekomstige handeling)
4. Hij *gaat* vanavond sporten. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om toekomst uit te drukken)
5. Zij *gaat* morgen naar de dokter. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief voor een geplande actie)
6. Jullie *gaan* binnenkort verhuizen. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om toekomstige gebeurtenis te beschrijven)
7. Ik *ga* vandaag een taart bakken. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief als toekomstvorm)
8. Wij *gaan* vanmiddag een film kijken. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief voor toekomst)
9. Hij *gaat* morgen zijn huiswerk maken. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om intentie aan te geven)
10. Zij *gaat* volgende maand een cursus volgen. (Gebruik ‘gaan’ + infinitief om plannen te uiten)

1. Ik *blijf* vandaag thuis werken. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om een voortdurende handeling aan te geven)
2. Jij *blijft* maar vragen stellen. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief voor herhaalde actie)
3. Hij *blijft* altijd te laat komen. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om iets blijvends uit te drukken)
4. Wij *blijven* nog even wachten. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief voor voortdurende situatie)
5. Jullie *blijven* maar praten. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om aan te geven dat iets doorgaat)
6. Zij *blijft* steeds verbeteren. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief voor herhaling of voortzetting)
7. Ik *blijf* hard studeren tot het examen. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om volharding uit te drukken)
8. Hij *blijft* oefenen tot hij het kan. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief voor continuïteit)
9. Wij *blijven* werken tot het af is. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om voortzetting aan te geven)
10. Zij *blijft* zich ontwikkelen. (Gebruik ‘blijven’ + infinitief om voortdurende actie te tonen)