Oefening 1: Kies het juiste aanwijzend voornaamwoord
2. Ik wil *die* jas kopen. (Hint: jas is de-woord, ver weg)
3. Kun je *dit* boek lezen? (Hint: boek is het-woord, dichtbij)
4. We gaan naar *dat* huis aan het einde van de straat. (Hint: huis is het-woord, ver weg)
5. *Deze* stoel zit heel comfortabel. (Hint: stoel is de-woord, dichtbij)
6. Kijk naar *die* vogels in de boom. (Hint: vogels is meervoud, ver weg)
7. Ik neem *dit* glas water. (Hint: glas is het-woord, dichtbij)
8. *Die* kinderen spelen in het park. (Hint: kinderen is meervoud, ver weg)
9. Wil je *deze* appel? (Hint: appel is de-woord, dichtbij)
10. We zien *dat* vliegtuig hoog in de lucht. (Hint: vliegtuig is het-woord, ver weg)
Oefening 2: Vul het juiste aanwijzend voornaamwoord in
2. Ik houd van *dit* liedje. (Hint: liedje is het-woord, dichtbij)
3. *Deze* bloemen ruiken heerlijk. (Hint: bloemen is meervoud, dichtbij)
4. Kun je *dat* schilderij zien? (Hint: schilderij is het-woord, ver weg)
5. *Deze* tas is van mij. (Hint: tas is de-woord, dichtbij)
6. We bezoeken *die* stad volgend jaar. (Hint: stad is de-woord, ver weg)
7. Ik heb *dit* horloge gekregen. (Hint: horloge is het-woord, dichtbij)
8. *Die* boeken liggen op tafel. (Hint: boeken is meervoud, ver weg)
9. Wil je *deze* pen gebruiken? (Hint: pen is de-woord, dichtbij)
10. We kopen *dat* huis binnenkort. (Hint: huis is het-woord, ver weg)