Oefening 1: Vragende voornaamwoorden voor personen en dingen
2. *Wat* heb je gisteren gekocht in de winkel? (Hint: gebruik dit woord om naar een ding of activiteit te vragen)
3. *Wie* heeft dat boek op tafel gelegd? (Hint: vraag naar de persoon die iets gedaan heeft)
4. *Wat* is jouw favoriete kleur? (Hint: vraag naar een ding of concept)
5. *Wie* belt er altijd zo laat op de avond? (Hint: vraag naar een persoon die iets doet)
6. *Wat* vind je van deze film? (Hint: vraag naar een mening over iets)
7. *Wie* gaat er mee naar het feest? (Hint: vraag naar personen die iets gaan doen)
8. *Wat* betekent dat woord in het Nederlands? (Hint: vraag naar de uitleg van een ding)
9. *Wie* is de leraar van deze klas? (Hint: vraag naar een persoon met een bepaalde rol)
10. *Wat* doe je het liefst in het weekend? (Hint: vraag naar een activiteit of ding)
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden voor plaats, tijd en reden
2. *Wanneer* begint de les vandaag? (Hint: gebruik dit woord om naar tijd te vragen)
3. *Waarom* ben je gisteren niet naar school gegaan? (Hint: gebruik dit woord om naar een reden te vragen)
4. *Waar* heb je je sleutels gelaten? (Hint: vraag naar een locatie)
5. *Wanneer* ga je op vakantie deze zomer? (Hint: vraag naar een tijdstip)
6. *Waarom* leer je Nederlands? (Hint: vraag naar de reden of motivatie)
7. *Waar* kunnen we het beste parkeren? (Hint: vraag naar een plaats om iets te doen)
8. *Wanneer* komt de bus aan bij het station? (Hint: vraag naar een tijdstip van aankomst)
9. *Waarom* is de winkel vandaag gesloten? (Hint: vraag naar een reden voor iets)
10. *Waar* woon jij? (Hint: vraag naar iemands woonplaats)