Oefening 1: Individuele en collectieve zelfstandige naamwoorden
2. Het *team* won de wedstrijd gisteren. (Groep mensen)
3. Mijn *broer* speelt gitaar in een band. (Individueel persoon)
4. De *school* organiseerde een excursie voor de leerlingen. (Groep mensen)
5. De *hond* blaft als er iemand aan de deur is. (Individueel dier)
6. De *jury* besprak de resultaten van de wedstrijd. (Groep mensen)
7. De *leerling* maakte zijn huiswerk op tijd af. (Individueel persoon)
8. De *familie* vierde het feest samen thuis. (Groep mensen)
9. De *duif* vloog weg toen ik naderde. (Individueel dier)
10. De *ploeg* werkte hard aan het project. (Groep mensen)
Oefening 2: Samengestelde zelfstandige naamwoorden
2. Mijn vader kijkt graag naar de *voetbalwedstrijd*. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)
3. De *keukenstoel* stond naast de tafel. (Samenstelling van een plaats en een voorwerp)
4. In de *boekenwinkel* kocht ik een nieuw boek. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)
5. De *schooltas* ligt op de grond bij de deur. (Samenstelling van een plaats en een voorwerp)
6. Tijdens de vakantie bezochten we een *dierentuin*. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)
7. De *zonnebril* beschermt mijn ogen tegen de zon. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)
8. Hij reed met zijn *fietsbel* om aandacht te vragen. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)
9. De *speelplaats* is vol met kinderen die buiten spelen. (Samenstelling van een werkwoord en plaats)
10. Mijn moeder maakte een lekkere *appeltaart*. (Samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden)