Meervoud van zelfstandige naamwoorden – oefening 1
2. Mijn *boeken* liggen op tafel. (Meervoud van boek, voeg -en toe)
3. Er zijn veel *auto’s* op de weg. (Meervoud van auto, voeg -’s toe)
4. De *stoelen* staan om de tafel. (Meervoud van stoel, voeg -en toe)
5. De *huizen* zijn nieuw gebouwd. (Meervoud van huis, voeg -en toe)
6. De *mussen* zitten op het dak. (Meervoud van mus, voeg -sen toe)
7. De *lampen* hangen aan het plafond. (Meervoud van lamp, voeg -en toe)
8. Mijn *vrienden* komen morgen op bezoek. (Meervoud van vriend, voeg -en toe)
9. De *bomen* geven veel schaduw. (Meervoud van boom, voeg -en toe)
10. De *tassen* liggen naast de deur. (Meervoud van tas, voeg -en toe)
Meervoud van zelfstandige naamwoorden – oefening 2
2. De *mannen* werken hard vandaag. (Meervoud van man, voeg -nen toe)
3. De *vrouwen* wachten bij de bushalte. (Meervoud van vrouw, voeg -en toe)
4. De *dieren* leven in het bos. (Meervoud van dier, voeg -en toe)
5. De *pennen* liggen op het bureau. (Meervoud van pen, voeg -nen toe)
6. De *vogels* vliegen hoog in de lucht. (Meervoud van vogel, voeg -s toe)
7. De *meisjes* zingen een lied. (Meervoud van meisje, voeg -s toe)
8. De *broers* spelen samen buiten. (Meervoud van broer, voeg -s toe)
9. De *lampen* zijn kapot. (Meervoud van lamp, voeg -en toe)
10. De *vriendinnen* gaan naar de film. (Meervoud van vriendin, voeg -nen toe)