Tegenwoordige Tijd Oefeningen
2. Jij *loopt* snel naar school. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
3. Hij *speelt* elke dag voetbal. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
4. Wij *leren* Nederlands op school. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud)
5. Jullie *kijken* graag televisie. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, tweede persoon meervoud)
6. Zij *wonen* in Amsterdam. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, derde persoon meervoud)
7. De hond *blaft* hard in de tuin. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
8. Ik *drink* elke ochtend koffie. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, eerste persoon enkelvoud)
9. Jij *schrijft* een brief aan je vriend. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
10. Hij *leest* een interessant boek. (Hint: werkwoord in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
Tegenwoordige Voltooid Tijd Oefeningen
2. Jij *bent* naar de winkel gegaan. (Hint: hulpwerkwoord ‘zijn’ + voltooid deelwoord)
3. Hij *heeft* zijn huis schoongemaakt. (Hint: hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord)
4. Wij *hebben* de film gezien. (Hint: hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord)
5. Jullie *zijn* laat aangekomen. (Hint: hulpwerkwoord ‘zijn’ + voltooid deelwoord)
6. Zij *hebben* een taart gebakken. (Hint: hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord)
7. De kat *is* op het dak geklommen. (Hint: hulpwerkwoord ‘zijn’ + voltooid deelwoord)
8. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (Hint: hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord)
9. Jij *bent* vroeg opgestaan. (Hint: hulpwerkwoord ‘zijn’ + voltooid deelwoord)
10. Hij *heeft* de krant gelezen. (Hint: hulpwerkwoord ‘hebben’ + voltooid deelwoord)