Oefening 1: Maak zinnen met de voltooid tegenwoordige tijd (hebben)
2. Jij *hebt* de brief geschreven. (Let op de juiste vorm van ‘hebben’ bij jij)
3. Wij *hebben* een boek gelezen. (Gebruik ‘hebben’ met wij)
4. Zij *heeft* de film gezien. (Gebruik ‘heeft’ bij zij enkelvoud)
5. Jullie *hebben* koffie gedronken. (Gebruik ‘hebben’ bij jullie)
6. Hij *heeft* zijn jas gevonden. (Gebruik ‘heeft’ bij hij)
7. Ik *heb* een taart gebakken. (Gebruik ‘hebben’ met ik)
8. Jij *hebt* de deur gesloten. (Gebruik ‘hebben’ bij jij)
9. Zij *heeft* de sleutel verloren. (Gebruik ‘heeft’ bij zij enkelvoud)
10. Wij *hebben* de kamer schoongemaakt. (Gebruik ‘hebben’ met wij)
Oefening 2: Voltooid tegenwoordige tijd met het hulpwerkwoord ‘zijn’
2. Jij *bent* op tijd gekomen. (Let op ‘bent’ bij jij)
3. Hij *is* naar huis teruggegaan. (Gebruik ‘is’ bij hij)
4. Wij *zijn* vroeg vertrokken. (Gebruik ‘zijn’ bij wij)
5. Zij *is* in de tuin gebleven. (Gebruik ‘is’ bij zij enkelvoud)
6. Jullie *zijn* laat aangekomen. (Gebruik ‘zijn’ bij jullie)
7. Ik *ben* gevallen op straat. (Gebruik ‘ben’ bij ik)
8. Jij *bent* ziek geworden. (Gebruik ‘bent’ bij jij)
9. Zij *is* naar de winkel gelopen. (Gebruik ‘is’ bij zij enkelvoud)
10. Wij *zijn* thuis gebleven. (Gebruik ‘zijn’ bij wij)