1. Dit is de *grootste* boom in het park. (Hint: “groot” significa “grande”; aggiungi “-ste” per il superlativo.)
2. Zij is de *slimste* student van de klas. (Hint: “slim” significa “intelligente”; usa “-ste” per il superlativo.)
3. Dit is het *beste* restaurant in de stad. (Hint: “goed” cambia in “beste” al superlativo.)
4. De *oudste* man woont in dat huis. (Hint: “oud” significa “vecchio”; aggiungi “-ste”.)
5. Dit is de *snelste* auto van allemaal. (Hint: “snel” significa “veloce”; aggiungi “-ste”.)
6. Zij heeft de *mooiste* jurk aan. (Hint: “mooi” significa “bello”; aggiungi “-ste”.)
7. Dit is het *kleinste* kitten in het nest. (Hint: “klein” significa “piccolo”; aggiungi “-ste”.)
8. Hij woont in de *hoogste* flat van de stad. (Hint: “hoog” significa “alto”; aggiungi “-ste”.)
9. Dit is de *warmste* dag van het jaar. (Hint: “warm” significa “caldo”; aggiungi “-ste”.)
10. Zij heeft het *vriendelijkste* karakter. (Hint: “vriendelijk” significa “amichevole”; aggiungi “-ste”.)

1. De *grootste* problemen zijn nu opgelost. (Hint: “groot” + “-ste” per indicare il massimo grado.)
2. Hij is de *beste* speler van het team. (Hint: “goed” diventa “beste” al superlativo.)
3. Dit is het *oudste* gebouw in de stad. (Hint: “oud” + “-ste”.)
4. Zij heeft het *snelste* antwoord gegeven. (Hint: “snel” + “-ste”.)
5. Dat was de *leukste* dag van mijn vakantie. (Hint: “leuk” significa “divertente”; aggiungi “-ste”.)
6. De *hoogste* berg in Nederland is de Vaalserberg. (Hint: “hoog” + “-ste”.)
7. Dit is de *mooiste* foto die ik heb gemaakt. (Hint: “mooi” + “-ste”.)
8. Hij rijdt de *nieuwste* auto van de straat. (Hint: “nieuw” significa “nuovo”; aggiungi “-ste”.)
9. Dit is de *warmste* plek in de tuin. (Hint: “warm” + “-ste”.)
10. Zij is de *vriendelijkste* lerares op school. (Hint: “vriendelijk” + “-ste”.)