Nykyiset aikamuodot (preesens) – harjoitus
2. Jij *leest* een boek in de bibliotheek. (Verbityyppi: preesens, ’lukea’)
3. Hij *loopt* naar school elke ochtend. (Verbityyppi: preesens, ’kävellä’)
4. Wij *spreken* Nederlands met onze vrienden. (Verbityyppi: preesens, ’puhua’)
5. Jullie *eten* samen in de kantine. (Verbityyppi: preesens, ’syödä’)
6. Zij *slapen* altijd vroeg op weekdagen. (Verbityyppi: preesens, ’nukkua’)
7. De hond *rent* snel in het park. (Verbityyppi: preesens, ’juosta’)
8. Ik *begrijp* de grammatica goed. (Verbityyppi: preesens, ’ymmärtää’)
9. Jij *kijkt* vaak naar televisie. (Verbityyppi: preesens, ’katsoa’)
10. Hij *denkt* dat het vandaag regent. (Verbityyppi: preesens, ’ajatella’)
Tulevaisuuden aikamuodot (futuurin perusrakenne) – harjoitus
2. Jij *gaat* volgende week een examen maken. (Futuurin perusrakenne, ’mennä’)
3. Hij *zal* later een dokter worden. (Futuurin apuverbi, ’aikoa’)
4. Wij *gaan* vanavond uit eten. (Futuurin perusrakenne, ’mennä’)
5. Jullie *zullen* volgende maand verhuizen. (Futuurin apuverbi, ’aikoa’)
6. Zij *gaat* volgend jaar studeren in Utrecht. (Futuurin perusrakenne, ’mennä’)
7. De trein *zal* om 10 uur aankomen. (Futuurin apuverbi, ’aikoa’)
8. Ik *ga* morgen vroeg opstaan. (Futuurin perusrakenne, ’mennä’)
9. Jij *zult* het antwoord vinden. (Futuurin apuverbi, ’aikoa’)
10. Hij *gaat* volgende week op vakantie. (Futuurin perusrakenne, ’mennä’)